18
De kapster was nog maar net weg, toen het kamermeisje heel voorzichtig het zijdepapier in de doos openvouwde. Er lag een zeer elegante avondjurk in die, in aanmerking genomen voor wie hij was, zelfs gewaagd genoemd mocht worden. Het meisje haalde hem er met zo veel bewondering uit dat het leek of ze met haar blote handen een pasgeboren erfgenaam vasthield om hem aan haar bazin te laten zien. Zo nu en dan gunde Miquela Gambús zichzelf deze kleine blijken van ijdelheid. De familie Gambús was ijdel en desondanks geslaagd, dacht ze. Geassisteerd door het meisje trok ze de jurk aan, een zomermodel in appelgroen gecombineerd met turkoois.
“O, mevrouw, ik heb u nog nooit zo gezien ... zo ...”
“Zo wat?”
“... keurig netjes!”
“Dat zou iedereen zeggen! Maar vind je hem mooi of niet?”
“Hij is prachtig.”
“Ik trek hem alleen aan op mijn feest in juli en daarna zal ik hem jou cadeau doen, want dan heb ik hem niet meer nodig.”
Het meisje sloeg in tranen haar ogen neer.
“Dank u wel, maar ik kan het niet aannemen.”
“Jij accepteert wat je gezegd wordt, brutaaltje.”
“Ik zou hem nooit kunnen dragen ...”
De vrouw des huizes bedacht dat het meisje volkomen gelijk had. Ze moest het er eens met haar naaister over hebben zodat die, als het moment gekomen was, de jurk zou lostornen en vermaken tot iets eenvoudigers, aangepast aan de behoeften van het meisje.
Ze bekeek zichzelf geruime tijd in de passpiegel die in haar kleedkamer stond. De jurk was geschikt om afscheid te nemen van Barcelona. Ze trok hem uit en liet hem het kamermeisje dubbelvouwen en weer in de doos opbergen. Terwijl die daarmee bezig was, ging ze op haar vergulde stoeltje met de roze rugleuning zitten. Zo meteen zouden zij en haar zoon dineren met Joan Rovira, een van de succesvolste ondernemers van Barcelona. Hij had het heft in handen bij de handelsfirma La Portorriqueña, gespecialiseerd in de confectie, distributie en verkoop van stoffen. Deze onderneming bezat een paar confectieateliers in Barcelona: La Portorriqueña en La Nueva Portorriqueña. In tegenstelling tot zijn voorouders had hij, zoals zoveel anderen, fortuin gemaakt door zijn bedrijfsstrategie te baseren op legercontracten. En nu, jaren later, had hij veel geld en nam hij de vrijheid om de terreinen waarop hij vanouds zakendeed uit te breiden door alles op de beurs en in de onroerendgoedsector te beleggen.
In zijn hoedanigheid als bestuurder van de werkgeversorganisatie had hij Miquela en Demi Gambús om een onderhoud verzocht om zo enigszins discreet ideeën uit te kunnen wisselen. Er heerste veel onrust. Het regende weer bommen op Barcelona, vier in zes dagen, alsof iemand wilde laten weten dat na Pasen de dingen niet bleven zoals ze waren, maar ook niet veranderden. Hoewel de explosies hadden plaatsgevonden in volkswijken en volksstraten, waren de werkgevers erg nerveus. Bommen en sociale onrust zijn slecht voor de handel en handel is de ziel van Barcelona; daarom gaat Barcelona met bommen naar de verdommenis. Zo redeneerden ze. De regering in Madrid had dan ook zojuist de beloning voor elke snipper betrouwbare informatie over de aanslagen verhoogd tot de enorme som van honderdduizend peseta.
Als de heer Rovira de familie Gambús benaderde om de sociale kwestie onder haar aandacht te brengen, verdeed hij zijn tijd, want ze hadden haar al lang geleden zelf geanalyseerd: op 19 juni 1870 had Miquel Gambús II, de Rijke Stinkerd, vermomd als arbeider het Eerste Spaanse Arbeiderscongres bijgewoond. Onder de Catalaanse proletariërs vielen de aanhangers van het coöperatieve systeem, de syndicalisten en de volgelingen van Bakoenin het meest op. Ze moesten niets van politiek hebben en wilden dan ook dat de vakbonden zich apolitiek opstelden. De arbeidersvertegenwoordiger in Barcelona, Rafael Farga i Pellicer, was volgeling van Bakoenin. Hij ontving de afgevaardigden met frasen als deze: “De maatschappij streeft naar orde in anarchie. Men neemt aan dat het woord ‘anarchie’ staat voor wanorde ... Het tegendeel is het geval!” Miquel Gambús maakte verschrikt dat hij wegkwam. Dat had hij niet verwacht. Hij was gewend om een-op-een met zijn arbeiders om te gaan. Het joeg hem angst aan er zoveel bijeen te zien, zo georganiseerd en zo luidruchtig. Het was een nachtmerrie. Hij ging in één ruk door naar Alcagaire, waarbij hem helder voor ogen stond dat er snel moest worden opgetreden. En altijd preventief. Dit was het principe dat hij zijn dochter Miquela bijbracht: preventie.
En bazin Miquela volgde de raad van haar vader naar de letter op, niet als defensieve tactiek, maar juist als meest directe weg naar bestendiging en uitbreiding van de macht van de familie. Ze had het op haar beurt haar zoon uitgelegd, kort nadat ze zich in Barcelona hadden gevestigd.
Vandaag zou ze hem aan dat gesprek herinneren. Want de sfeer werd grimmiger; binnenkort waren er gemeenteraadsverkiezingen en Miquela Gambús wist niet precies wat Joan Rovira wilde.
Ze voelde zich eerder moe dan ziek. Al haar botten wogen zwaar als lood, ze voelde zich log als nooit tevoren. Ze stond van haar stoeltje op en liep naar het raam. Een banketbakkershulp kwam langs met een dienblad vol brioches op zijn hoofd. Hij was ongeveer elf jaar. Hij stopte even om uit te rusten en zette zijn last neer. Hij had een paar rode konen alsof hij zo van het platteland kwam. Misschien kwam hij dat ook. Zij was oud en haar wangen werden zelfs niet rood als ze er met haar vingers in kneep. De laatste tijd dacht ze alleen maar aan vroeger. Ze wilde terug naar Alcagaire. Ze had er genoeg van.
Die ochtend had een kapelaantje een met de hand geschreven bericht van meneer de aartsbisschop gebracht. Hij liet haar weten dat hij haar feest om persoonlijke redenen en vanwege zijn drukke agenda onmogelijk kon bijwonen. Verrekkeling ... Ze verwachtte het eigenlijk al, maar voor het geval dat en tegen haar aard in had ze puur voor het oog van de mensen op Witte Donderdag en Goede Vrijdag meegelopen in een van de kruiswegoefeningen. Ze liep in de regen achter Zijne Goddelijke Majesteit onder diens troonhemel, gedragen door seminaristen met een drijfnat gezicht, die, dat wel, beschermd werden door hun koorkap.
“De Kerk is haatdragend ...” mopperde de oude bazin Miquela, terwijl ze zag hoe de banketbakkershulp, uitgerust, het dienblad weer op zijn hoofd zette en, op stuitende wijze vrolijk en tevreden, verderging.
De familie Gambús had altijd een correcte relatie met het bisdom onderhouden. Je zou kunnen zeggen dat hun belangen samenvielen. Het verbond tussen de Kerk en grootgrondbezitters van hun rang en positie was voor beide partijen profijtelijk. Om dicht bij huis te blijven: misschien had het bisdom daarom de verbeelding van een familie als de Gambús geen strobreed in de weg gelegd, dieven uit roeping, die echter tegelijkertijd de privileges van de Heilige Moederkerk eerbiedigden. Miquel Gambús I, Die van de koning, zette een grootschalige handel op om een slaatje te slaan uit het volksgeloof. Aan de ene kant verdiende hij geld als water en aan de andere hield hij het geloof levend in die van God en alleman verlaten streken. Hij behield wat Caesar toekwam en gaf het bisdom zoveel procent van wat God toekwam. En zo zette hij ten slotte een kleine religieuze nijverheid op die paste bij zijn vele andere zaakjes. Officieel leverde hij kaarsen, beelden, gravures, scapulieren, medailles ... In werkelijkheid was de handel in valse relikwieën zijn meest ambitieuze project: hij begon in serie originele rozenkransen van de heilige Raimon de Penyafort te leveren, tunieken van de heilige Eulàlia en zelfs gedroogde bloemblaadjes van de bloeiende staf van niemand minder dan de heilige Jozef. De volgende stap lag voor de hand: het gebruik van menselijke resten om zo vingers, nagels, tanden, zelfs een niet-vergane arm van de heilige Patllari te kunnen aanbieden. En uiteindelijk verzon hij een heilige die uit het dorp afkomstig was: vader Marius, die stigmata had. Het was het toppunt van sluwheid. En al met al, dat spreekt vanzelf, met medeplichtig stilzwijgen van de kerkelijke gezagdragers. De handel bloeide geruime tijd en was een van de pilaren van het fortuin van de familie. Hij verdween toen de kracht van de oude Gambús met de jaren afnam en vooral toen er nieuwe manieren opkwamen om misdrijven te plegen, manieren die het geslacht beroemd zouden maken en gebaseerd waren op drie uitgangspunten: meer inkomsten, minder risico en minder werk. Tijdens het tijdperk van Miquel Gambús II, de Rijke Stinkerd, verslechterde de relatie met de tijdelijke macht van de Kerk volledig. Het is niet helemaal zeker, maar er zijn mensen die het toeschrijven aan het feit dat Miquel Gambús in hoogsteigen persoon in koelen bloede, midden op het dorpsplein van Alcagaire een kapelaan afmaakte. Voor het eerst probeerde de bisschop zich met de familiezaken te bemoeien en had een pater gestuurd met de volmacht om de religieuze zwendel van de familie Gambús te ontmaskeren. Miquel Gambús II deed hun de eer aan het hoogstpersoonlijk af te handelen. Het gezagsprincipe stond immers op het spel. Op de dag dat de gebeurtenissen plaatsvonden, had de dorpsarts, een alom gerespecteerd man, Miquel Gambús II uitgenodigd om bij hem te komen eten. Toen ze aan de aperitief zaten, excuseerde Miquel Gambús zich, hij was misselijk en wilde zich opfrissen. De arts stelde zijn eigen slaapvertrek ter beschikking en zag hem pas twintig minuten later terug. In de tussentijd ging don Miquel naar het dorpsplein, waar hij de gevolmachtigde van de bisschop van aangezicht tot aangezicht ontmoette. De man keek om zich heen en merkte dat het plein van Alcagaire, stoffig maar zo schitterend dat het pijn aan zijn ogen deed, in een kwestie van seconden leeg was. Toen hij weer voor zich keek, herkende hij don Miquel Gambús, die breed glimlachend een hand op zijn borst legde. Het was het laatste wat de kapelaan in dit tranendal zag, want meteen erop doorboorde een enkele kogel zijn hart en viel hij als een blok neer. Don Miquel verborg het miniatuurpistool-met-één-kogel kalmpjes in zijn mouw, klopte zijn colbert af en ging terug om zijn aperitief op te drinken. Het moet gezegd dat het bisdom bijzonder verbolgen was. Er werd aangifte gedaan en de zaak bereikte zelfs Madrid. Maar hij belandde in de doofpot omdat er geen getuigen waren en de arts bovendien verklaarde dat zijn achtenswaardige vriend don Miquel Gambús op de dag en het uur van het voorval bij hem thuis was geweest.
Vaststaat dat het bisdom deze nederlaag nooit had kunnen verkroppen. Het moment om de rekening te vereffenen deed zich een paar jaar later voor, in augustus 1899, toen don Miquel het leven liet bij een stommiteit, waarbij ook zijn trouwe ondergeschikte Evarist Escorrigüela het loodje legde. De oude patriarch van het huis Gambús was een fanatiek liefhebber van moderne uitvindingen en in het bijzonder van automobielen. Hij had telkens weer gezegd dat hij, als hij dood was, aan het stuur van zijn dierbare Benz Velo begraven wilde worden. Iedereen dacht dat hij een grapje maakte en niemand had het ooit serieus genomen. Maar toen bleek dat hij het testamentair had laten vastleggen. Zijn enige dochter, die haar vaders wens ten uitvoer wilde brengen, trof voorbereidingen om hem volgens zijn laatste wil te begraven. Ze ontving een officieel schrijven van het bisdom: “Het buitensporige optreden dat u van ons vraagt is strijdig met het respect en de waardigheid die de dodenliturgie vereist.” Het bisdom onthield zijn toestemming om die man in gewijde grond te begraven. En het waarschuwde mevrouw Miquela Gambús dat ze het op straffe van excommunicatie niet moest wagen het verbod aan haar laars te lappen (nog afgezien van de rechtsvordering die ze kon verwachten wegens illegale teraardebestelling). Óf hij werd als iedereen in een kist begraven, óf hij werd niet begraven. De bazin was ziedend, ze wendde al haar invloed aan, maar het was vergeefs. Het tijdperk van de caciques liep af en de politici waren te druk om de tijd die kwam het hoofd te bieden. Niemand wilde het met het bisdom aan de stok krijgen. Maar Miquela Pannenlikster Gambús had de koppigheid van haar voorouders geërfd en besloot haar vader gezeten achter het stuur van zijn auto te begraven, mét zegen of zonder.
Haar zoon Demi, scherpzinnig als alleen hij dat kon zijn, vond meteen het gat in de wet, hoewel hij pas negentien jaar was en zijn rechtenstudie nog niet had voltooid: in Galicië bestonden kerkhoven voor Engelsen, waar overledenen van die nationaliteit kwamen te liggen die in oorlogen of bij schipbreuken waren omgekomen. Wel, ze zouden hetzelfde doen: een kerkhof voor Engelsen in Alcagaire. In ongelooflijk korte tijd droeg bazin Miquela een document aan waaruit bleek dat haar vader lid was geworden van de anglicaanse Kerk en toonde ze een tweede document waarin de gemeente Alcagaire toestemming gaf om een anglicaanse kapel in te richten, mét een aanpalend kerkhof dat uit één enkele ligplaats bestond. Een derde document, afkomstig uit Canterbury, wijdde het nieuwe religieuze complex en gaf toestemming om Miquel Gambús in een auto te begraven in plaats van in een kist.
Het werd een doorslaand succes dankzij het feit dat Alcagaire een doodgraver had die tevens dieren opzette. Diumenge Jordà was een grote, gezette man. Hij pufte altijd. Als hij zuchtte en zijn borstkas met lucht vulde, spanden de knopen van zijn vest en kwam zijn stropdas scheef te hangen. Hij was trots op zijn werk. Miquela Gambús zocht hem in het holst van de nacht op. Ze legde hem kort en bondig uit wat het probleem was en wat ze van hem verlangde. Diumenge Jordà was zoon, kleinzoon en achterkleinzoon van mensen die afkomstig waren uit Alcagaire. Hij velde geen oordeel over wat een heer en meester hem vroeg te doen, hoe zonderling ook. Wilden ze de oude man begraven, gezeten achter het stuur van zijn auto? Nou, dat ze hem dan maar begroeven, ze deden er niemand kwaad mee. En morgen was er weer een dag.
“Hoeveel tijd heb ik?” vroeg Jordà.
“Ik moet een paar documenten uit het buitenland laten overkomen. Tien dagen. Maar denk eraan, ik wil dat hij achter het stuur zit en zijn auto bestuurt.”
“In deze tijd van het jaar ... We kunnen hem in een badkuip met ijs bewaren en ... Het is moeilijk om te garanderen, mevrouw, dat hij goed blijft, ook al is hij gebalsemd ...”
Miquela Gambús liet haar blik gaan over de everzwijnen, vogels en vossen die de werkplaats van Diumenge Jordà vulden, allemaal in de meest onnatuurlijke en onmogelijke houdingen, alle met ontzettend verwrongen bekken. Ze gebaarde vagelijk naar de dieren en keek hem ten slotte aan: “Zet hem op.”
Stilte.
“Je hebt me gehoord. Ik wil hem begraven in zijn chauffeurskleding en met zijn handen aan het stuur. Geld speelt geen rol. Absoluut niet. Als je weigert, heb ik daar begrip voor. Het zou me erg spijten, maar ik zou er begrip voor hebben.”
Diumenge Jordà moest iets wegslikken. In Alcagaire deed je wat de Gambús zeiden, ook al was het een dochter die je vroeg haar vader op te zetten. En die hem nu strak aankeek. Hij ademde in, de knopen van zijn vest spanden tot het uiterste. En hij zei ja.
Hij slaagde erin zijn schepsels levend te doen lijken, in woeste houdingen, met uitdrukkingen alsof ze verrast waren, rechtop op hun achterpoten, half ineengedoken in aanvalspositie ... Hij kon met willekeurig welk kadaver willekeurig wat doen. In zijn zenuwen, schoot hem niets beters te binnen dan de vrouw hetzelfde te vragen wat hij de mensen vroeg die hun jachttrofeeën of zelfs hun huisdier brachten: “Welke houding wilt u dat ik hem meegeef: woede, dat hij zijn tanden laat zien?”
Maar haar viel het absurde van deze vraag niet op. Onder andere omdat ze die nacht de absurditeit zelve was.
“Ik wil een natuurlijke houding. Nee, tevreden. Ik wil dat hij heel tevreden lijkt. Ik wil dat de klootzakken die ons hebben willen naaien hem zich zo herinneren. Denk je dat je dat lukt?”
“Ik weet het niet, mevrouw, ik neem aan van wel. Laten ze hem naar het kerkhof brengen, naar het depot, niemand zal het merken. En de auto natuurlijk ook.”
Tijdens dit hele gesprek kende Miquela Gambús, Miesje Pannenlikster, slechts even een zwak moment. Maar ze snoof flink door haar neus en hervond zich weer. Ze ging met gerust hart weg. Ze liet haar vader in goede handen achter.
Jordà werkte dag en nacht. Ondanks al zijn ervaring moest hij wel onder de indruk raken toen hij het lichaam van Miquel Gambús II, de Rijke Stinkerd, onderzocht. Niet door het feit dat het geschonden of verminkt was: hij had tijdens zijn leven al heel wat mensen gezien die door de rivier waren meegesleurd en verdronken waren. Het was omdat het don Miquel betrof, de grand seigneur. Hij was het die er stijf, opgeblazen en blauwig bij lag, met één oog open, het andere gesloten.
Hij had zijn karwei maar net op tijd af. Het resultaat was zo spectaculair dat op de dag van de begrafenis twee vrouwen, helemaal onder de indruk, op straat flauwvielen en een paar anderen op hun knieën vielen en begonnen te bidden: Miquel Gambús II, de Rijke Stinkerd, met pet, stofbril, sjaal, handschoenen, overjas met revers van vossenbont en glimmende hoge laarzen, met zijn linkerhand aan het stuur van zijn Benz Velo, met een glimlach van oor tot oor en de andere hand uigestrekt in de lucht, groetend alsof hij afscheid nam. Toen de bazin hem zag stond ze helemaal perplex. Nou goed, de glimlach met de enigszins opgetrokken lip gaf hem iets van een opgezette vos, maar dat was een te verwaarlozen detail. Het was háár vader die de robuuste, veilige Benz Velo bestuurde, met de glimmende houten carrosserie, de fluwelen stoffering, het bewerkte leer, de hoorn van messing in de vorm van een boa constrictor ... Het zag er aan de buitenkant indrukwekkend uit. Eigenlijk zoals altijd, wanneer hij met zijn auto uit rijden ging en mensen en dieren opschrikte, terwijl hij dikke stofwolken opwierp.
De ceremonie was een waar gebeuren omdat Miquela Gambús er in die negen dagen niet alleen in was geslaagd uit Engeland de celen, certificaten en documenten van de anglicanen te doen overkomen, maar ook een inheemse kapelaan en een fanfarekorps. De musici, die hun gala-uniform droegen, speelden Engelse volkswijsjes en openden de stoet. Erachter de Benz Velo, getrokken door twee paarden, met het lijk van Miquel Gambús, rechtop gezeten, uitgedost, glimlachend als een vos, vastgebonden aan het stuur, terwijl hij aldoor groette. De constructie van ijzer en hout die Diumenge Jordà had gemaakt, hield hem als een vogelverschrikker strak overeind, bijna vastgesoldeerd aan de zitting en aan het stuur. Zijn voeten waren aan de bodem van het voertuig vastgemaakt met behulp van schroeven die met behoorlijk vernuft in de laarzen waren weggewerkt. Zijn rechterhand zat dankzij een speciale lijm voor eeuwig aan het stuur vast.
Bijna het hele dorp was op het kerkhof. Alvorens Miquel Gambús in dat enorme gat werd begraven, legde een fotograaf het moment voor eeuwig op de gevoelige plaat vast. Het was het alleszins waard omdat een piano die ernaast in de openlucht stond opgesteld de Dodenmars van Chopin begon te spelen. Tegelijkertijd daalden de dode en zijn automobiel langzaam af naar de bodem van de grafkuil dankzij een ingenieus katrollensysteem dat met behulp van een kruk door twee mannen werd bediend. Eerst was de helft van de wielen van de Benz Velo, die zo groot waren als die van een fiets, niet meer te zien, daarna verdwenen zijn benen uit het zicht, het stuur. Het laatste wat te zien was, was het vervormde gezicht en de hand in de lucht, die groette alsof hij wilde zeggen: “Tot gauw, onnozelaars!” Miquel Gambús II, de Rijke Stinkerd, tot het einde toe.
Aangezien het laten zakken in de grafkuil op het ergste moment van de middag plaatsvond, hield de anglicaanse kapelaan zijn gebeden kort. In de eerste plaats was hij bang dat hij met die zon zou flauwvallen omdat hij er immers niet aan gewend was. In de tweede plaats verstond toch niemand er een woord van, aangezien hij in het Engels bad. Daarom stopte de Dodenmars toen er ‘amen’ klonk en maakten alle aanwezigen zich op om handenvol aarde in de grafkuil te gooien. Er was een ploeg van zes man nodig om het gat te dichten. Scheppen vol aarde, terwijl de fanfare, druipend van het zweet, het Engelse volkslied speelde, alsof koningin Victoria zelf de begrafenisplechtigheid had bijgewoond.
De foto met de afbeelding van de dode Miquel Gambús die als een vos glimlachte bereikte het bisschoppelijk paleis drie of vier dagen later, anoniem. De bisschop moest het zich inprenten. Miquela Gambús ook: ze was nog niet voldaan. En de dag zou komen dat ze het zich zouden herinneren. Ze zag het duidelijk: de tijden veranderden, de euvele moed van het bisdom was slechts het eerste symptoom van een ontwikkeling die niet te stoppen leek. Ze moest het initiatief nemen. Daarom verhuisden ze naar Barcelona. Sindsdien hadden ze al negen jaar lang kleine schermutselingen, zoals die van nu: meneer de bisschop sloeg de uitnodiging voor haar feest om persoonlijke redenen en vanwege zijn agenda af. Hij kon er zich maar beter op voorbereiden dat hem weldra iets heel rauw op zijn dak zou vallen ...
Ze verfrommelde het briefje van de bisschop en gooide het op de grond. Er waren andere kwesties die dringender haar aandacht opeisten. Vooral die welke samenhing met het bezoek van de heer Joan Rovira. Ze was bang dat hij haar zoon Demi zou verleiden, die alle deugden van de Gambús bezat, maar tegelijkertijd ook alle ondeugden: ze waren sluw en wantrouwig, maar ook vitaal, egoïstisch, dikdoenerig en ijdel, heel ijdel. Te. En hij was haar enige zoon. Ze mompelde: “De politiek is zo verleidelijk ...”
Herinneringen, herinneringen, herinneringen ... Jaren geleden heersten de Gambús, bevalen ze. In Alcagaire kon een aanval van ijdelheid meer macht betekenen. In Barcelona echter het tegendeel. En Demi was heel ijdel.
Er werd op de deur geklopt. Toevallig was hij het die haar kwam halen om te gaan dineren.
“U ziet er heel slecht uit, moeder, voelt u zich niet goed?”
“Ik zou me beter voelen als je meer van me zou houden.”
“U weet wel dat ik veel van u hou.”
“En jij weet wel waarom ik het je zeg.”
Demi liep op haar af en in een uiting van affectie die behoorlijk ongebruikelijk was, omhelsde hij haar, kuste haar en zei, terwijl hij glimlachte: “Binnenkort kan ik u meer vertellen, binnenkort.”
“Dat hoop ik. Je hebt net geglimlacht als je grootvader. Dat is een goed teken. Ga zitten, ga op bed zitten, ik wil met jou over iets anders praten. Ken je de reden van het bezoek van de heer Rovira, eerzaam handelaar van onze stad?”
“Ik weet wat hij ons verteld heeft: gezichtspunten uitwisselen over ...”
“Ga toch weg, jongen! De heer Rovira vertegenwoordigt vele, andere heren Rovira die zich net als hij zorgen maken over wat er in Barcelona gebeurt: bommen, vakbonden, anarchisten ... Welnu, daar worden wij niet warm of koud van. Het is een kopzorg voor de staat, de overheid, die sukkels van werkgevers. Niet voor ons. En ik wil dat jij je dat inprent voor je met hem gaat praten, begrepen? We zijn dieven. We zijn de staat niet, we zullen nooit tot een politieke en sociale klasse behoren die, om dicht bij huis te blijven, in staat is om in naam van een abstract concept of een dundoek met kleurtjes duizenden en duizenden individuen de dood in te jagen. We zijn alleen maar in de arbeiderskwestie geïnteresseerd om er ons voordeel mee te doen. Ons komt het goed uit als de maatschappij permanent een janboel is, dat ze maar vaak moge wankelen, maar er mag niets omvallen. Als een industrieel X niet naar onze raad wil luisteren, organiseren we een staking of we breiden haar uit. Door corrupte elementen in bestaande groepen te brengen of door nieuwe groepen met absurde, romantische verzonnen afkortingen in het leven te roepen. Indien nodig laten we een bom ontploffen of stichten een terloopse brand. Industrieel X ziet dat zijn problemen van de ene op de andere dag voorbij zijn als hij naar ons luistert. Kortom, onze familie is al meer dan negen jaar geïnfiltreerd in vele van de bestaande maatschappijkritische en revolutionaire groepen. Onderhands steunen we deze groepjes financieel, in het geheim, dat moge duidelijk zijn. Zelfs zijzelf hebben geen flauw vermoeden. Als het in ons belang is, stichten we intern onenigheid en vallen ze helemaal uit zichzelf uiteen ... Maar pas op, je kunt de teugels niet te strak aanhalen. De machinerie moet blijven functioneren.”
De ongelovige grimas van de jonge Demi Gambús was bijna pijnlijk. Zijn moeder glimlachte: “Wat dacht je, dat ik de hele dag door dames ontving en me onledig hield met ons geld te beheren? Je weet maar al te goed dat er informatie bestaat die je maar beter niet kan delen. Om het zekere voor het onzekere te nemen, dat staat voorop. Neem nou de zaak-Rull, verleden jaar: een schurk die opgesloten zit omdat ze hem betrapt hebben bij het plaatsen van een bom. De gouverneur pikt hem eruit als zijn vertrouweling en uitvoerder van een beleid dat veel lijkt op wat ik je heb uitgelegd. De meeste bommen van 1906 en 1907 hebben hij en zijn bende geplaatst met geld en zelfs materieel dat rechtstreeks van het provinciebestuur kwam. Maar het plan van meneer de gouverneur Ossorio y Gallardo is jammerlijk mislukt omdat hij niet professioneel genoeg was: te veel mensen deelden het geheim. Iedereen in het provinciebestuur wist ervan. Toen Rull, die even stom als ambitieus was, er genoeg van had, begon hij Ossorio te chanteren. Deze moest in vliegende haast die hele schijnvertoning opvoeren van diens aanhouding, rechtszaak en vooral zeer snelle executie. Betreurenswaardig. Pathetisch. Al toen je pas zes jaar was, had je het beter gedaan, Demi. Jouw grootvader ontdekte dat elk politiek en sociaal systeem een minderheid nodig heeft die het bloed onder je nagels vandaan haalt. Dat helpt om de boel bijeen te houden. En ons belang is het dat de klasse van de machtigen samenhang vertoont. Dat is zeer in ons belang. Dus als we het spel goed spelen, kunnen we nooit verliezen.”
“En waarom vertelt u me dat nu allemaal?” Miquela Gambús bespeurde wrok in de woorden van haar zoon. Hij was trots, hij hield er niet van als een klein kind te worden behandeld.
“Omdat ik niet weet wat Rovira wil. Dit soort mensen wil altijd iets. We zullen snel weten wat het is. Hij zal van het diner vandaag profiteren om je uit te nodigen elkaar informeel te ontmoeten om over zaken te praten. Vandaag of op een andere dag, jullie twee alleen. En op enig moment zal hij je iets vragen, nadat hij eerst een goede preek tegen je afgestoken heeft. Wat het ook is, pas op je tellen.”
Daar stopte het gesprek, omdat het dienstmeisje hen onderbrak met de mededeling dat de gast was aangekomen.
De grote tafel in de voornaamste eetkamer van huize Gambús was voor dat diner gedekt alsof het een gala betrof. Hoewel het niet nodig was, brandde in het midden de grote zesarmige kroonluchter. Zijn vele glazen druppels verhoogden de helderheid nog. Anderhalf jaar geleden was er in het huis elektriciteit aangelegd. En bazin Miquela was er als zovelen door gefascineerd en verbruikte zoveel als ze kon. Elegant als altijd zat ze aan het hoofd van de tafel. Aan haar rechterzijde haar zoon Deogràcies-Miquel en links van haar Joan Rovira, een man van ongeveer vijftig, met een rode huid en een opgeblazen gezicht. Zonder corpulent te zijn, vulde hij ruimschoots de fantasievolle jas van licht duifgrijs die voor de gelegenheid een beetje te informeel was.
Het feit dat Miquela Gambús het hoofd van de familie was, bekleedde haar met een soort mannelijke autoriteit die Joan Rovira zo van zijn stuk bracht dat hij maar niet de juiste toon voor zijn speech wist te treffen: “Bij de werkgeversorganisatie hebben we de inschrijvingsvoorwaarden ontvangen voor de aanbesteding van achttienduizend tunieken van rode stof, twintigduizend gordelbanden, twintigduizend broeken, twintigduizend laarzen, twintigduizend patroontassen, twintigduizend geweerhouders en twintigduizend tahalís ...”
“Hoe zegt u?”
Bazin Miquela had net de opsomming van haar gast onderbroken met een gezicht waar haar zoon verbaasd van stond: ze leek op een discrete, beminnelijke oudere dame die belangstellend luisterde naar een zo fascinerend onderwerp. Joan Rovira, die niet wist of zijn gastvrouw doof was of het begrip tahalí niet kende, koos voor deze laatste mogelijkheid.
“Tahalís zijn stukken leer die om het middel hangen en waarin je een kapmes of bajonet draagt ...”
“Nee maar, wat merkwaardig ...” zei ze.
Demi Gambús zou hebben willen opstaan om haar daar ter plekke te kussen. Als Joan Rovira die stompzinnige pose voor zoete koek slikte, verdiende hij niet beter dan dat hem wat dan ook zou overkomen.
“Dat is het, mevrouw, dat is het. En vreemder is nog dat de opdracht niet van het Spaanse leger komt, maar van de sultan van Marokko ... Welnu, de regering heeft laten doorschemeren dat ze het ernstig zou opnemen als een Spaanse firma het leger van de grootste vijand van de natie zou kleden en uitrusten ...”
“Maar de sultan van Marokko is toch een bondgenoot ...”
“Hij is ook een moor. En volle neef van deze wilde berbers uit de negorijen die ons niet met rust laten. In Madrid vrezen ze mogelijk verraad. Dat zou waar kunnen zijn, maar de vrije handel dan? Wat doen we met de vrije handel?”
De vraag bleef in de eetkamer door de ruimte zweven. Het dienstmeisje vlinderde om de tafel heen, terwijl ze gerechten opdiende, wijn inschonk en deed wat gedaan moest worden. En intussen was ze heel erg bang om geluid te maken. De bazin verplichtte hun speciale schoenen te dragen. Ze hield er niet van hen te horen lopen. Meneer Rovira sprak met geaffecteerde stem, terwijl hij zijn consommé oplepelde: “Als wíj die waar niet aan de sultan van Marokko verkopen, zal een ander het wél doen. Zouden de Fransen zo omzichtig te werk gaan? Zeker niet. Ze zullen zich op het ogenblik wel in hun handen wrijven met die transactie in het vooruitzicht ... Onze regering zou zich beter eens een keer kunnen bezighouden met zaken die er écht toe doen ...”
Moeder en zoon keken elkaar tegelijkertijd aan en wisselden een paar blikken van verstandhouding. De heer Joan Rovira kwam ter zake: “Arm Barcelona, je moet het gezien hebben om het te geloven, overspoeld door het ergste tuig van de richel ... Zwervers en anarchisten ... Het zijn de verderfelijke gevolgen van het lekenonderwijs en de constante antiklerikale propaganda. De regering is te tolerant!”
“Rustig aan, geachte Rovira, u krijgt nog congestie”, zei de bazin, een en al spot.
“Maakt u zich geen zorgen, donya Miquela, ik ben een man die in de zwaarste omstandigheden is gesmeed; als het niet zo was, zou ik niet zijn waar ik ben. Maar ik kan u niet verhelen dat ik me af en toe kwaad maak: de zwakte van de autoriteiten veroorzaakt de verschrikkingen die we meemaken. Ziet u, de mensen moet eens goed de stuipen op het lijf worden gejaagd, zodat ze hun ogen openen.”
Bazin Miquela onderdrukte met haar servet een boer en liet zich op ironische toon ontvallen: “Ik hoop dat ons gebraad niet een van die verschrikkingen is ...”
“Het is onvergeeflijk, mevrouw. Mijn gedrag is abominabel, ik blijf maar doorratelen. Ik zal uw gebraad met veel plezier alle eer aandoen. Misschien wilt u, meneer Deogràcies-Miquel, me naar de Cercle del Liceu vergezellen voor koffie en een digestief. We kunnen over politiek en zaken verder praten zonder dat we uw moeder hoeven te vermoeien. Wat vindt u?”
Demi Gambús wisselde weer een blik van verstandhouding met zijn moeder en antwoordde: “Naar de Cercle del Liceu, zegt u? Uitstekend. Heel graag.”
Het dienstmeisje onderbrak het gesprek weer toen ze binnenkwam. Ze zette voor bazin Miquela een schotel met gebraden lam en gegratineerde aubergines neer. Er werd een fles champagne Mercedes ontkurkt en ze klonken op Barcelona en de toekomst. Gedurende de rest van de maaltijd beantwoordde de gast hoffelijk de gastvrijheid van de gastvrouw. Hij richtte zijn aandacht op haar en het gesprek kabbelde voort over algemene onderwerpen, terwijl de laatste sociale nieuwtjes van Barcelona werden doorgenomen, zoals de toestand van de Poloclub of het feit dat dichter Maragall een manifest had geschreven dat aan alle verenigingen en groeperingen in Catalonië was gericht, waarin hij ze aanspoorde zich aan te sluiten bij de ‘Liga van beschaafd spreken’.
“Wat ik zeg: verspilde moeite. Wij spreken al beschaafd en de anderen zullen daar nooit in slagen, hoe ze ook hun best doen.”
“Het is slechts een dichter, Rovira, laat hem zijn hart luchten ... De wind voert zijn woorden mee ...”
De verontwaardiging die zich elke vijf minuten van de heer Rovira meester leek te maken, belette hem niet van de Gervaiskaas te genieten die als dessert werd opgediend samen met de chocoladesoufflé waar hij lyrisch over was.
Meteen erop nam hij, zoals het een heer betaamt, afscheid en ging vergezeld van Demi Gambús naar de Cercle del Liceu.
Toen ze eenmaal in twee fauteuils van het etablissement gezeten waren, kwam meneer Joan Rovira snel ter zake. Hij haalde zijn hoornen bril uit een etui en zette hem op. En diepte uit zijn zak een dubbelgevouwen papier op dat hij op het lage tafeltje openvouwde: “Kijkt u eens, Gambús. Woensdag 7 april. Een bom in de Carrer de la Boqueria, gelegd in een gasmeterkastje van een orthopedische winkel. Om 23.30 uur. Twee gewonden, een arrestant. Donderdag 8 april. Een bom in de Carrer Sant Pere Més Alt. Het explosief zat in een afvoerpijp van huisnummer 2, waar tot voor kort de Lliga Regionalista zat en waar nu op de eerste verdieping de Cercle Tradicionalista zit en op de derde de Centre Federal. Een ijzeren pijp van zeven millimeter die was gevuld met dynamiet, patronen van een Browningpistool en spijkers. Geen persoonlijke ongelukken. Zondag, 11 april, een bom in de Carrer Aldana, op de hoek met de Carrer Parlament. In de bottelarij annex restaurant van Joan Codina, bekend als ‘Ca l’Estevet’. De eetzaal is vol, net als op willekeurig welke feestdag. Het loopt weer goed af en er zijn verder geen persoonlijke ongelukken dan dat van een jonge artiest van Teatre Còmic, die flauwvalt als hij de explosie hoort. De volgende dag, maandag 12 april. Een bom in het trappenhuis van nummer 88 van de Carrer Sant Pau. De schade is beperkt. Wat zegt u ervan?”
“Dat u goed op de hoogte bent.”
Toen de ober zich bukte om koffie en volle glazen neer te zetten, zag Demi Gambús door het raam voorbij de platanen een huiselijk tafereel in een van de woningen aan de overkant van de Rambla. Een vrouw begoot geraniums op een balkonnetje, waarop ook een stel kippen zat in een piepklein hok. De heer Rovira zette zijn bril recht om zijn glas cognac aandachtig te bekijken. Hij pakte het beet, walste ermee, rook eraan en proefde. Hij klakte met zijn tong en zei: “Stad en land zijn in heftige beroering. Het is net een Poolse landdag, waarvan ondermijnende doctrines profiteren om zich nog verder te verspreiden ... In Spanje ...”, begon hij te zeggen, terwijl hij zijn koffiekopje even aan zijn mond zette, “proberen de vijanden van onze beschaving basisprincipes als de vrijhandel op hun grondvesten te doen schudden. Het is eerder een nationale of patriottische kwestie en niet zozeer een politieke, die als platform dient om de regering te bestrijden of verkiezingen te winnen ...”
Demi Gambús onderbrak hem: “Rovira, bewezen is dat rechtstreekse repressie slechts dient om martelaren te maken en nieuwe aanslagen te provoceren. Ik ken geen enkel geval waarin repressieve politiek het probleem helemaal heeft verholpen.”
“Dat zeggen de ultraliberalen. U bent toch geen ultraliberaal, hè, Gambús?”
“Nee, maakt u zich geen zorgen.”
“Als de liberalen in de regering zaten, zouden ze niet hetzelfde zeggen. In elk geval is de antiterreurpolitiek van de regering-Maura week en slap: laten we de terroristen vooral niet provoceren, laat ze zich niet beledigd voelen en laten we ervoor zorgen dat er niet nog meer bommen in onschuldige menigten ontploffen. Dat is een zeer ernstige vergissing, Gambús. Dankzij deze laffe politiek zijn de anarchistische scholen van Ferrer i Guàrdia gesticht en functioneren ze. Ze onderwijzen misdaad en wrokgevoelens. Ze voeden kinderen op tot vijanden van God, overheid, orde, eigendom en gezin.”
Na een dramatische pauze die niemand hem na zou doen, keek hij Demi aan en riep uit: “Daarom moeten we nu meer dan ooit integere en tegelijk capabele mensen van onbesproken gedrag hebben in overheidsfuncties op het hoogste niveau.”
“Laat me niet lachen, man. Met dit algemeen kiesrecht dat stemrecht verleent aan deze hele groep mensen die nauwelijks kan lezen? Ik heb in Madrid niets te zoeken.”
Rovira glimlachte en likte zijn lippen af: “Ik had het niet over Madrid; ik bedoelde Barcelona, het stadhuis, de verkiezingen van 3 mei. Overmorgen, zo ongeveer. U hebt helemaal gelijk: óns probleem is dat eerzame Catalanen de neiging hebben zich niet met politiek te willen afgeven. Uit eergevoel en vanwege onze aard zien we de overheid helemaal niet zitten. Ik beweer geenszins dat u ongelijk hebt. Maar het gaat erom zich op te offeren, een stap vooruit te doen en de bezem erdoorheen te halen. Niet al te voorzichtig. Wij van de werkgeversorganisatie hebben geprobeerd ons steentje bij te dragen om het probleem op te lossen. Hebt u horen spreken over mister Arrow?”
“Nee.”
“Dat verbaast me niet. Hij is een Engelse detective. We hebben hem een paar jaar geleden, na overleg met de gemeente en het provinciebestuur, ingehuurd om een eind te maken aan de bommen en aanslagen. Hij zette een privépolitiekorps op dat in theorie de ordetroepen niet voor de voeten moest lopen. Maar nu blijkt deze Engelsman te falen en de arbeidersorganisaties lachen hem in zijn gezicht uit. Gouverneur Prat de la Riba heeft er genoeg van en het provinciebestuur laat doorschemeren Arrow te willen ontslaan en naar huis terug te sturen. We hebben ons verschrikkelijk belachelijk gemaakt, maar we hebben tenminste iets geprobeerd ... na overleg met de instanties. Maar nu ... De waarheid is dat als de staat die ons moet beschermen door welke oorzaak ook zijn werk niet goed doet, de eerzame burgers van dit land ...”
“En de militairen?”
“Laat die maar zitten. Ze zijn al niet eens in staat in Afrika orde op zaken te stellen, tegen dat handjevol haveloze moren. Gambús, van mensen als u hangt af of Barcelona het voortouw neemt bij de vooruitgang op ons schiereiland, wat zeg ik, in Europa ... Wat zeg ik, in de wereld!”
“Even rustig aan, Rovira! Doet u mij misschien een voorstel? U hebt niet eens gezegd welke partij u bedoelt!”
“Het gaat niet om een partij. Laten we zeggen dat ik afgevaardigd ben door een groep van de allervoornaamste personen in deze stad.”
“Maar als ik gemeenteraadslid moet worden, zou ik me toch zeker onder een afkorting kandidaat moeten stellen ...”
“Men ziet u niet als gemeenteraadslid. U kent de huidige wet zeker wel: één ding is de gemeenteraad en een ander de burgemeester, die door Madrid wordt aangewezen, dat wil zeggen, door de minister.”
Demi Gambús had zijn glas halverwege naar zijn mond gebracht. Dit verwachtte hij niet.
“Ik burgemeester? U maakt een grapje? En waarom ik?”
“U weet dat het traditie is een persoon van erkend prestige uit de industriële, culturele, handelswereld aan te wijzen ... In uw geval ben ik bereid u mee te delen dat we in Madrid ál onze invloed zullen aanwenden zodat u wordt aangewezen. Dit is strikt vertrouwelijk. En laat ik u bekennen dat we zo’n aanbod niet ondoordacht doen. Er is iemand nodig met capaciteit, initiatief, durf en eigen vermogen. Bovendien moet ik eerlijk toegeven dat toen we uw naam in Madrid lieten vallen, duidelijk werd dat veel belangrijke mensen uw familie bleken te kennen. U houdt haar goed verborgen, deze bevoorrechte relatie met Madrid ...”
“Wij zijn van nature discreet.”
“Een grote deugd. En dus?” drong Rovira aan.
Demi Gambús stond op het punt nee te zeggen, maar hem ontsnapte: “Laat me er vierentwintig uur over nadenken.”
Hij stond op, schudde Rovira de hand, ze namen afscheid en hij ging weg.